Een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de raad van State (hierna: Afdeling) van 24 december 2013 bevat een aantal te signaleren elementen met betrekking tot de bevoegdheid om de omgevingsvergunning voor milieu (artikel 2.1 lid 1 onder e Wabo) geheel of gedeeltelijk in te trekken ingeval er meer dan drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning (artikel 2.33 lid 2 onder a Wabo). Let wel, er bestaat ook een bevoegdheid om een vergunning in te trekken bij wijze van sanctie (artikel 5.19 Wabo). Die intrekking is in deze zaak niet aan de orde.

In de desbetreffende zaak was de omgevingsvergunning voor milieu door het bevoegd gezag gedeeltelijk ingetrokken op grond van artikel 2.33 lid 2 aanhef en onder a Wabo, omdat bepaalde handelingen (het stoken van whisky) gedurende drie jaar niet binnen de inrichting waren verricht. De Afdeling leidt – anders dan de rechtbank in deze zaak in eerste aanleg deed – uit artikel 2.33 lid 2 aanhef en onder a Wabo af dat het bevoegd gezag in die omstandigheid bevoegd was om de vergunning in te trekken voor zover het betreft het verstoken van whisky. Intrekken is zodoende niet alleen maar mogelijk als voor alle vergunde activiteiten geen handelingen zijn verricht. Het is voldoende als één van de vergunde activiteiten niet langer wordt verricht.

In mijn annotatie bij deze uitspraak die is verschenen in StAB 2014/1, nr 14-09 ga ik nader in op deze uitspraak. Daar ga ik onder meer in op de omstandigheid dat de uitleg van de Afdeling aansluit bij zowel de tekst van artikel 2.33 lid 2 aanhef en onder a Wabo als bij de parlementaire geschiedenis. Ook sta ik kort stil bij het feit dat er in casu volgens de Afdeling redenen waren waarom het bevoegd gezag in dit specifieke geval toch niet had mogen overgaan tot het intrekken van de vergunning. Aldus blijkt dat het bevoegd gezag altijd kritisch moet bezien of gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid om de vergunning in te trekken.